
Jurisprudentie
AU5281
Datum uitspraak2005-10-24
Datum gepubliceerd2005-11-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5792 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5792 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontslag. Geen redelijke mate van waarschijnlijkheid dat in de hoofdzaak de aangevallen uitspraak niet in stand zal kunnen blijven.
Uitspraak
05/5792 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningen-rechter van de rechtbank Breda van 5 juli 2005, nrs. 05/575 en 05/576 AW V1, waarnaar hierbij wordt verwezen. Voorts is namens verzoeker verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van die uitspraak.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 oktober 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C. van der Steen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon, verbonden aan Capra, en [naam leidinggevende], werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. MOTIVERING
1. Voor de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker is sedert 1979 werkzaam geweest bij de gemeente Venlo, laatstelijk voor 1 januari 2001 als [functie 1]. Bij de gemeentelijke herindeling per 1 januari 2001 is hij geplaatst als [functie 2]. Bij besluit van 10 september 2002 is verzoeker met ingang van 1 januari 2002 geplaatst op de [functie 3] bij de afdeling [naam afdeling].
1.2. Na functioneringsgesprekken van verzoeker met de nieuwe leidinggevende [naam leidinggevende] in oktober 2001 en november 2002 is in overleg met verzoeker een coachingstraject afgesproken ten behoeve van 10 concrete verbeterpunten in werkhouding en gedrag van verzoeker. In oktober 2003 is het traject geƫvalueerd en heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Tevens is in oktober 2003 een beoordeling over de periode van januari 2002 tot februari 2003 definitief vastgesteld.
1.3. Genoemde beoordeling is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2004. Bij uitspraak van de rechtbank van 5 juli 2005, nr. 05/230 AW RV, is het beroep hiertegen ongegrond verklaard.
1.4. In november 2003 heeft gedaagde het voornemen bekend gemaakt om verzoeker met ingang van 1 juli 2004 ontslag te verlenen met toepassing van artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo (AGV). In december 2003 is verzoeker ontheven van zijn functie ten behoeve van sollicitatieactiviteiten dan wel outplacement. Na een nieuw ontslagvoornemen is verzoeker bij besluit van 21 september 2004 met toepassing van artikel 8:6 van de AGV met ingang van 1 januari 2005 ontslag verleend. Bij besluit op bezwaar van 15 maart 2005 is het ontslag gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het ingestelde beroep ongegrond verklaard en de gevraagde voorziening afgewezen. Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening heeft uitsluitend betrekking op de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het gehandhaafde ontslag ongegrond is verklaard.
2.1. Verzoeker heeft verzocht om schorsing van de aangevallen uitspraak, van het ontslagbesluit en van het besluit van 15 maart 2005, waarbij het ontslag is gehandhaafd.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Hij ziet zich in het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening voor de vraag gesteld of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de Raad in de hoofdzaak zal oordelen dat de aangevallen uitspraak voorzover hier aan de orde, niet in stand kan blijven. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat het in deze procedure gegeven oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak een voorlopig karakter draagt, dat niet bindend is voor de uitspraak in de hoofdzaak.
3.2. Verzoeker is in hoger beroep onverminderd van opvatting gebleven dat gedaagde hem tegen de achtergrond van een 23-jarig dienstverband met goede beoordelingen niet zorgvuldig heeft behandeld en hem niet wegens ongeschiktheid voor de vervulling van de [functie 3] had mogen ontslaan. Hij voert in dat verband onder meer aan dat gedaagde hem in de gelegenheid had behoren te stellen om een andere functie te gaan vervullen. Naar het oordeel van verzoeker had gedaagde in het geheel van alle omstandigheden tevens aanleiding moeten zien om aan het ontslag een recht op wachtgeld als waarborg van het recht op een ontslaguitkering te verbinden.
3.3. Gedaagde schaart zich ten volle achter de aangevallen uitspraak.
3.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerd is waarom de voorzieningenrechter van de rechtbank het standpunt van verzoeker niet heeft gevolgd en waarom naar het oordeel van die voorzieningenrechter het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hetgeen verzoeker thans naar voren heeft gebracht is goeddeels een herhaling van zijn eerdere argumenten en vormt geen aanleiding om in het kader van een voorlopig oordeel tot de conclusie te komen dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de Raad in de hoofdzaak zal oordelen dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal kunnen blijven.
3.5. De voorzieningenrechter wijst er daarbij op dat in het kader van het onderhavige verzoek de in 1.3. genoemde uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de beoordeling over het tijdvak van januari 2002 tot februari 2003 als een gegeven heeft te gelden. Dit betekent voor dat tijdvak dat de kwaliteit van de functievervulling in haar geheel duidelijk tekort schoot en dat de kwantiteit van de functievervulling in haar geheel niet volledig aan de eisen voldeed. Daarmee zijn de reeds in 2001 door gedaagde gesignaleerde tekortkomingen in het functioneren van verzoeker niet verbeterd.
De uiteenlopende lezing van partijen over in dat verband van belang zijnde feiten en omstandigheden vergt een afweging in de bodemprocedure en brengt de voorzieningenrechter niet tot een zo stellig standpunt ten gunste van verzoeker dat de gevraagde voorziening moet worden toegewezen.
3.6. In aanmerking genomen dat aan verzoeker inmiddels uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet en de voor verzoeker geldende bovenwettelijke regeling zijn toegekend, is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een financiƫle voorziening. De omstandigheid dat op de uitkeringen een korting is toegepast doet daar niet aan af, reeds omdat het tijdvak van de korting inmiddels verstreken is.
3.7. Derhalve zal het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen worden afgewezen.
4. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.